Ik ben de eerste en de laatste

En nu, hoor
Ja’acov Mijn dienaar
En Jisraël
Die Ik gekozen heb
Zo zei de Eeuwige
Je Maker
En Hij
Die je gevormd heeft
In de moederschoot
Zal je helpen
Wees niet bang
Mijn dienaar Ja’acov
En Jeshurun
Die Ik gekozen heb
Zoals ik water giet
Over de dorstige
En stromend water
Over dor land
Zo zal ik Mijn geest
Over je zaad gieten
En Mijn zegen
Over je nakomelingen
En ze zullen ontkiemen
Tussen het gras
Als wilgen
Aan waterstromen
Iemand zal zeggen:
Ik ben van de Eeuwige
En iemand zal zich
Naar de naam
Van Ja’acov noemen
En weer één
Zal met zijn hand schrijven:
Aan de Eeuwige
En zich de naam
Jisraël toekennen
Zo zei de Eeuwige
De Koning van Jisraël
En haar Verlosser
De Eeuwige
Van de legermachten
Ik ben de eerste
En Ik ben de laatste
En buiten Mij
Is er geen god
En wie zal roepen
Dat hij is zoals Ik ben
Laat hij het vertellen
En het voor Mij ordenen
Vanaf de tijd
Dat ik het oude volk
[alle levende wezens]
Heb geplaatst
En de tekens
En die nog komen
Laat hen het vertellen
Wees niet bang
En niet ontmoedigd
Ik heb het je toen al
Laten horen
Ik vertelde het
Jullie zijn Mijn getuigen
Is er een god naast Mij?
En er is geen rots
Die Ik niet ken
[die Ik niet gemaakt heb]
Zij die afgodsbeelden vormen
Zijn allen ijdel niets
En hun schatten
Zonder nut
En zij zijn hun getuigen
Ze zien niet
Noch horen ze
Noch weten ze iets
Zodat ze beschaamd zijn
Wie vormde een god
Of goot een beeld
Dat geen nut heeft?
Zie, al zijn vakbroeders
Zullen zich schamen
En ze zijn ambachtslieden
Ze zijn mensen
Laat hen allen samenkomen
Laat hen opstaan
Ze zullen vrezen
Ze zullen zich
Samen schamen
De ijzersmid maakt een bijl
En hij werkt met kolen
En met voorhamers
Vormt hij het
En hij maakte het
Met zijn sterke arm
Ja, als hij honger heeft
Heeft hij geen kracht
Als hij geen water drinkt
Raakt hij uitgeput
De timmerman spant
Een meetlijn uit
Tekent het af met krijt
Hij vormt het
Met beitels
Hij markeert het
Met een passer
En hij maakt het
In de gelijkenis
Van de mens
Naar de schoonheid
Van de mens
Om in zijn huis te zetten
Hij hakt voor zichzelf een ceder
En hij nam een loofboom
En een eik
En hij versterkte ze
Met bomen van het bos
Hij plantte een twijg
En de regen
Liet het groeien
En het was voor de mens
Als brandstof
En hij nam ervan
En warmde zich
Hij stak zelfs de oven aan
En bakte brood
Hij maakte zelfs
Een god
En wierp zich neer
Hij maakte een gesneden beeld
En boog er voor
De helft ervan
Verbrandde hij in het vuur
Op de helft ervan at hij vlees
Hij roosterde een braadstuk
En werd verzadigd
Hij warmde zich zelfs
En zei:
Aha, ik ben warm
Ik zie vuur
En wat er van over
Is gebleven
Gebruikte hij
Om een god
Van te maken
Voor zijn gesneden beeld
Hij knielt er voor
En buigt zich
En hij bidt er voor
En zegt:
Red mij
Want je bent mijn god
(eigen vertaling)

De Eeuwige is flink aan het smalen
Over de afgodsbeelden
Die door mensenhanden gemaakt zijn
Gemaakt van Zijn hout
In het bos dat Hij liet ontstaan
En met Zijn regen liet groeien
Hij is de eerste
En de laatste
Er is geen andere god

Van de week
Ga ik naar mijn ouders
Poffertjes eten in Laren
Genieten van de nostalgie
Jeugd die voorbij is
Hoeveel jaren
Ben ik er niet geweest?
In gedachten hoor ik ze
De mannen van het fornuis
En de bediening:
Vier maal, een maal Hollands!
Als giechelende pubermeisjes
Noemden we de jongens
Met hun rietenmanden
Die de borden ophaalden
Poffertjesplukkers
En lagen we dubbel
Je kwam er niet vaak
Want de poffertjeskraam
Was er de hele zomer
Maar soms kon je er echt
Zin in hebben

Jezzebel,
Tussen water en water

Art: Pascale, poffertjesplukkers-story






This entry was posted in @home, kunst, literatuur, Own Art, Thuis and tagged , , , . Bookmark the permalink.

Leave a Reply

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.