Familie voor familie

Toen het volk het liet voor komen
Alsof men zich te beklagen had
Hetgeen door de Eeuwige
Slecht werd opgenomen
En de Eeuwige dit hoorde
Ontstak Hij in laaiende woede
En een vuur van de Eeuwige
Brak onder hen uit
Dat aan de rand van de legerplaats
Vernielingen aanrichtte
Het volk wendde zich in geschrei tot Moshé
En Moshé bad tot de Eeuwige
En het vuur doofde uit
Men gaf die plaats de naam:
Thaw’érarh
Vuurhaard
Omdat een vuur van de Eeuwige
Onder hen was uitgebroken
Het gepeupel onder hen
Werd door een gulzige begeert bevangen
En nu kwamen ook de kinderen van Jisraël
Weer jammeren
En ze zeiden:
Wie geeft ons vlees te eten?
We denken terug aan de vis
Die we in Egypte voor niets konden eten
Aan de augurken
En de watermeloenen
Aan de prei, de uien en de knoflook
Maar nu drogen we uit
Niets van dit alles
Alleen maar manna komt ons onder de ogen
Het manna leek op korianderzaad
En zag er uit als Bedolachkristallen
Het volk trok er naar alle kanten op uit
Om het te verzamelen
Men maalde het in de molen
Of stampte het fijn in de vijzel
Kookte het in een pot
Of maakte er koeken van
En de smaak ervan was als die van oliegebak
Nadat op de legerplaats
De dauw was gevallen
Viel het manna daarop neer
Toen Moshé het volk hoorde jammeren
Familie voor familie
Iedereen aan de ingang van zijn tent
En de Eeuwige buitengewoon woedend werd
Zag Moshé dit zeer slecht in
Moshé zei tegen de Eeuwige:
Waarom behandelt U Uw dienaar zo slecht
Waarom vind ik geen genegenheid bij U
Dat u de last van heel het volk op mij neerlegt
Ben ik soms zwanger geweest van heel dit volk
Of heb ik het ter wereld gebracht
Dat U tot mij zou kunnen zeggen:
Draag het aan je borst
Zoals iemand die een zuigeling te eten geeft
Het draagt naar het land dat U
Onder ede aan zijn voorvaderen heeft beloofd?
Waar haal ik het vlees vandaan
Om heel dit volk te geven?
Want voortdurend jammeren ze tegen me:
Geef ons toch vlees te eten!
Ik kan niet alleen
De last van dit hele volk op me nemen
Want het is me te zwaar
Als u me dit aandoet
Dood me dan liever
Als ik enige genegenheid bij U aantref
Zodat ik mijn ongeluk niet hoef te aanschouwen

Ik vind dit een zeer geestig stukje uit de Torah
De kinderen van Jisraël zijn aan het morren
Ze hebben geen zin meer
In het eentonige manna van de Eeuwige
Dat lijkt op Bodelachkristallen
Ook wel Bdellium genoemd
Een geurige hars
Sowieso het verkassen
Valt ze zwaar
De oude joden houden van lekker eten
En klagen en zeuren
En dan Moshé
De toon waarmee hij tegen de Eeuwige praat
Ik vind het verrukkelijk als hij zegt:
Ben ik soms zwanger geweest van deze meute?
Dat ik ze de borst moet geven en dragen
Om ze naar Uw beloofde land te brengen?
Ik hou van die humor
Zoals toen ik met mijn mooie denkende vriendin
In Tel Aviv in de auto zat
Wachtend tot we de parkeergarage in konden
Waarvan niemand wist of die vol zat
En de man bij de ingang
Die de kaartjes verkocht
Zijn schouders ophaalde
Hoe kon hij dat weten?
Moshé maakt het nog bonter
Maak me dan maar dood
Zegt hij tegen de Eeuwige
Zodat ik mijn ongeluk niet hoef te aanschouwen
Dat is behoorlijk wat lef
Moshé en de Eeuwige
Hebben als vrienden bonje met elkaar

De hazelnoten beheersen mijn dagen
Het pellen van de bolsters valt me zwaar
Mijn vingers zijn kapot van het looizuur
Mijn handen gortdroog
En toch ga ik elke ochtend weer even rapen
De gemeente heeft ondertussen de stoep schoongemaakt
Alles wat er nu valt is niet zo smerig
Met grotere noten
Ik word er heel hebberig van
Er ligt behoorlijk wat op het balkon te drogen
En mijn straf
Rauwe vingers

Jezzebel,
Tussen water en water

Art: Pascale, jewish-wit-story



This entry was posted in @home, @Work, kunst, literatuur, Own Art and tagged , , , , . Bookmark the permalink.

Leave a Reply

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.